De verwijzende rechter wenst van het Hof te vernemen of de in B.1 genoemde bepalingen de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden doordat zij in geval van voorwaardelijke invrijheidstelling de proeftijd laten aanvangen op de dag van de voorwaardelijke invrijheidstelling (artikel 625, 3°, van het Wetboek van Strafvordering), terwijl in geval van voorlopige invrijheidstelling de proeftijd loopt vanaf de dag van de verjaring van de straf (artikel 625, 4°, van het Wetboek van Strafvordering).
Der verweisende Richter fragt den Hof, ob die in B.1 angeführten Bestimmungen gegen die Artikel 10 und 11 der Verfassung verstiessen, weil sie im Falle einer bedingten Freilassung die Probezeit am Tag der bedingten Freilassung beginnen liessen (Artikel 625 Nr. 3 des Strafprozessgesetzbuches), während im Falle einer vorläufigen Freilassung die Probezeit ab dem Tag der Verjährung der Strafe laufe (Artikel 625 Nr. 4 des Strafprozessgesetzbuches).