De eisende partij voor de verwijzende rechter en de Ministerraad voeren aan dat het antwoord op de prejudiciële vraag niet dienstig is voor de oplossing van het bodemgeschil, omdat, enerzijds, de vermeende ongelijke behandeling niet voortvloeit uit het betrokken artikel 6 van de wet van 2 augustus 2002 zelf en, anderzijds, de door de verwijzende rechter geponeerde hypotheses niet dienstig kunnen zijn, inzonderheid gelet op de rechtstreekse toepasselijkheid van een regel van Europees recht die dezelfde inhoud heeft als de te toetsen normen.
La partie demanderesse devant le juge a quo et le Conseil des Ministres font valoir que la réponse à la question préjudicielle n'est pas utile pour trancher l'instance principale, parce que, d'une part, le traitement inégal supposé ne découle pas de l'article 6 concerné de la loi du 2 août 2002 elle-même et que, d'autre part, les hypothèses invoquées par le juge a quo ne sauraient être utiles, en particulier eu égard à l'application directe d'une norme de droit européen ayant le même contenu que les normes à contrôler.