Hij oordeelt dat « de oprichting, de samenstelling en de werking van een commissie krachtens de bepalingen van de wet van 1 september 1920 waarbij aan minderjarigen van beide geslachten beneden 16 jaar toegang tot de bioscoopzalen wordt ontzegd, noch een culturele, noch een persoonsgebonden aangelegenheid is die tot de bevoegdheden van de gemeenschappen behoort, en dat samenwerkingsovereenkomsten tussen gemeenschappen slechts gesloten kunnen worden voor het uitoefenen van de bevoegdheden die hen zijn toegekend ».
Il estime que « la création, la composition et le fonctionnement d'une commission en vertu des dispositions de la loi du 1 septembre 1920 interdisant l'entrée des salles de spectacle cinématographique aux mineurs des deux sexes âgés de moins de 16 ans accomplis ne constituent ni une matière culturelle, ni une matière personnalisable relevant des communautés, que des accords de coopération ne peuvent être conclus entre communautés que pour l'exercice des compétences qui leur sont attribuées ».
