Daaruit blijkt dat de wetgever het aangewezen heeft geacht om de reeds vóór de bestreden wet aan de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer toegekende bevoegdheid om met betrekking tot de politionele databanken op te treden voor wat de uitoefening van de in de artikelen 10 en 12 van de Privacywet bedoelde rechten betreft, niet toe te kennen aan het Controleorgaan op de politionele informatie.
Il en ressort que le législateur a jugé opportun de ne pas confier à l'Organe de contrôle de l'information policière la compétence attribuée, antérieurement à la loi attaquée, à la Commission de la protection de la vie privée relativement à l'exercice des droits visés aux articles 10 et 12 de la loi sur la protection de la vie privée en ce qui concerne les banques de données policières.