De aan het Hof voorgelegde prejudiciële vraag heeft betrekking op de bestaanbaarheid van artikel III. 26, § 2, van het Wetboek van economisch recht met de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6.1 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, doordat het de onderneming die een rechtsvordering baseert op een activiteit waarvoor zij op datum van de inleiding niet is ingeschreven in de Kruispuntbank van Ondernemingen, de sanctie oplegt van niet-ontvankelijkheid van de vordering, zonder mogelijkheid tot regularisatie tijdens het geding, « hetg
een een onevenredig zware sanctie lijkt te zijn rekening hou
...[+++]dend met het doel van de maatregel ».
La question préjudicielle soumise à la Cour porte sur la compatibilité de l'article III. 26, § 2, du Code de droit économique avec les articles 10 et 11 de la Constitution, combinés avec l'article 6.1 de la Convention européenne des droits de l'homme, en ce qu'il sanctionne l'entreprise qui base une action en justice sur une activité pour laquelle elle n'était pas inscrite, à la date d'introduction de son action, à la Banque-Carrefour des Entreprises, en déclarant cette action irrecevable, sans possibilité de régularisation en cours d'instance, « ce qui semble une sanction exagérément lourde, compte tenu du but de la mesure ».