Lorsque nous disons que E est un H « en devenir », ou que E a la « potentialité » de devenir H, nous pouvons alors distinguer les facteurs suivants qui y jouent un rôl
e : (1) Le degré de probabilité qu'il y a à ce que E évoluera bien jusqu'à H : il va de soi que cette probabilité est plus forte pour un foetus de 7 mois que pour un embryon de deux jours (2) Le degré de ressemblance de structure (isomorphie) entre E et H : un foetus de 9 semaines présente une ressemblance de structure plus forte avec H qu'un embryon de 6 jours, mais moins forte qu'un foetus
...[+++] de 8 mois (3) Le degré d'indépendance ou d'autonomie de E par rapport à un milieu spécialisé (par exemple l'utérus) : un foetus de 20 semaines a moins d'indépendance qu'un foetus de 30 semaines. Wanneer we nu zeggen dat E een M « in wording » is, of dat E de « potentialiteit » heeft M te worden, dan kunnen we de volgende factoren onderscheiden die daarbij een rol spelen (1) De mate van waarschijnlijkheid dat E uiteindelijk tot M zal uitgroeien : het spreekt vanz
elf dat die bij een foetus van 7 maanden groter is dan bij een embryo van twee dagen; (2) de mate van structuurgelijkheid (isomorfie) tussen E en M : een foetus van 9 weken is meer structuurgelijk met M dan een embryo van 6 dagen, en zelf minder structuurgelijk (met M) dan een foetus van 8 maanden; (3) de mate van onafhankelijkheid of autonomie ten aanzien van een gespe
...[+++]cialiseerde omgeving (onder andere de baarmoeder) : een foetus van 20 weken heeft minder autonomie dan een foetus van 30 weken.